Dutch

edit

Etymology

edit

From af +‎ komen.

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ˈɑfkoːmə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: af‧ko‧men

Verb

edit

afkomen

  1. (intransitive) to get rid [with van ‘of’] (something unwanted)
    Synonyms: kwijt raken, af zijn van, wegdoen
    Hoe komen we van deze troep af? Ik kan hem niet meer zien.
    How do we get rid of this rubbish? I can't stand the sight of it any more.
  2. (intransitive) to go straight in the direction [with op ‘of’] (often in a threatening manner)
    Met ontblote tanden kwam de hond op me af
    The dog came at me with bared teeth.
  3. (transitive, intransitive) to descend, to come off [(optional) with van ‘from’]
    Ze kwam de roltrap afShe descended the escalater.
    Kom van dat dak af!Come down from that roof!
  4. (intransitive) to become officially recognized

Conjugation

edit
Conjugation of afkomen (strong class 4, irregular, separable)
infinitive afkomen
past singular kwam af
past participle afgekomen
infinitive afkomen
gerund afkomen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular kom af kwam af afkom afkwam
2nd person sing. (jij) komt af, kom af2 kwam af afkomt afkwam
2nd person sing. (u) komt af kwam af afkomt afkwam
2nd person sing. (gij) komt af kwaamt af afkomt afkwaamt
3rd person singular komt af kwam af afkomt afkwam
plural komen af kwamen af afkomen afkwamen
subjunctive sing.1 kome af kwame af afkome afkwame
subjunctive plur.1 komen af kwamen af afkomen afkwamen
imperative sing. kom af
imperative plur.1 komt af
participles afkomend afgekomen
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

edit

Anagrams

edit
  NODES
Note 1