Dutch

edit

Etymology

edit

From af +‎ maken.

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ˈɑf.maː.kə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: af‧ma‧ken

Verb

edit

afmaken

  1. (transitive) to finish
    Het project afmaken.
    To finish the project.
  2. to kill, to finish off
    En als je ooit terugkomt, maken we je af!
    And if you ever come back, we'll kill you!

Conjugation

edit
Conjugation of afmaken (weak, separable)
infinitive afmaken
past singular maakte af
past participle afgemaakt
infinitive afmaken
gerund afmaken n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular maak af maakte af afmaak afmaakte
2nd person sing. (jij) maakt af, maak af2 maakte af afmaakt afmaakte
2nd person sing. (u) maakt af maakte af afmaakt afmaakte
2nd person sing. (gij) maakt af maakte af afmaakt afmaakte
3rd person singular maakt af maakte af afmaakt afmaakte
plural maken af maakten af afmaken afmaakten
subjunctive sing.1 make af maakte af afmake afmaakte
subjunctive plur.1 maken af maakten af afmaken afmaakten
imperative sing. maak af
imperative plur.1 maakt af
participles afmakend afgemaakt
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Descendants

edit
  • Negerhollands: maak af

Anagrams

edit
  NODES
Note 1
Project 2