Dutch

edit

Etymology

edit

From af +‎ zwakken.

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ˈɑfˌsʋɑkə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: af‧zwak‧ken

Verb

edit

afzwakken

  1. (ergative) to weaken
    In verleden, aardmagnetisch veld zwakte niet altijd af.
    In the past, Earth's magnetic field didn't always weaken.
  2. (ergative) to subside, to quiet down, to slow down
    Deskundigen melden groei digitale muziekverkoop afzwakken.
    Growth of digital music sales is slowing down - experts report.
  3. (transitive) to relax (requirement or rule)
    De toezichthouder moet daarom de eisen afzwakken.
    That is why regulatory authority should relax the requirements.

Conjugation

edit
Conjugation of afzwakken (weak, separable)
infinitive afzwakken
past singular zwakte af
past participle afgezwakt
infinitive afzwakken
gerund afzwakken n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular zwak af zwakte af afzwak afzwakte
2nd person sing. (jij) zwakt af, zwak af2 zwakte af afzwakt afzwakte
2nd person sing. (u) zwakt af zwakte af afzwakt afzwakte
2nd person sing. (gij) zwakt af zwakte af afzwakt afzwakte
3rd person singular zwakt af zwakte af afzwakt afzwakte
plural zwakken af zwakten af afzwakken afzwakten
subjunctive sing.1 zwakke af zwakte af afzwakke afzwakte
subjunctive plur.1 zwakken af zwakten af afzwakken afzwakten
imperative sing. zwak af
imperative plur.1 zwakt af
participles afzwakkend afgezwakt
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Synonyms

edit

Derived terms

edit
  NODES
Note 1