Dutch

edit

Etymology

edit

From vlijtig +‎ be- -en.

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /bəˈvlɛi̯.tə.ɣə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: be‧vlij‧ti‧gen

Verb

edit

bevlijtigen

  1. (reflexive, formal) to become or be industrious

Conjugation

edit
Conjugation of bevlijtigen (weak, prefixed)
infinitive bevlijtigen
past singular bevlijtigde
past participle bevlijtigd
infinitive bevlijtigen
gerund bevlijtigen n
present tense past tense
1st person singular bevlijtig bevlijtigde
2nd person sing. (jij) bevlijtigt, bevlijtig2 bevlijtigde
2nd person sing. (u) bevlijtigt bevlijtigde
2nd person sing. (gij) bevlijtigt bevlijtigde
3rd person singular bevlijtigt bevlijtigde
plural bevlijtigen bevlijtigden
subjunctive sing.1 bevlijtige bevlijtigde
subjunctive plur.1 bevlijtigen bevlijtigden
imperative sing. bevlijtig
imperative plur.1 bevlijtigt
participles bevlijtigend bevlijtigd
1) Archaic. 2) In case of inversion.
  NODES