Dutch

edit

Etymology

edit

Compound of buik (belly, abdomen) +‎ spreken (to speak).

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ˈbœy̯kˌspreː.kə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: buik‧spre‧ken

Noun

edit

buikspreken n (uncountable)

  1. ventriloquism
    Synonym: buikspraak

Verb

edit

buikspreken

  1. (intransitive, transitive) to ventriloquise

Usage notes

edit
  • Usage of conjugated forms of this verb is highly variable. The infinitive and active participle are relatively common. Indicatives are generally restricted to subordinate clauses. The past participle is very rare.

Conjugation

edit
Conjugation of buikspreken (strong class 4, separable)
infinitive buikspreken
past singular sprak buik
past participle buikgesproken
infinitive buikspreken
gerund buikspreken n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular spreek buik sprak buik buikspreek buiksprak
2nd person sing. (jij) spreekt buik, spreek buik2 sprak buik buikspreekt buiksprak
2nd person sing. (u) spreekt buik sprak buik buikspreekt buiksprak
2nd person sing. (gij) spreekt buik spraakt buik buikspreekt buikspraakt
3rd person singular spreekt buik sprak buik buikspreekt buiksprak
plural spreken buik spraken buik buikspreken buikspraken
subjunctive sing.1 spreke buik sprake buik buikspreke buiksprake
subjunctive plur.1 spreken buik spraken buik buikspreken buikspraken
imperative sing. spreek buik
imperative plur.1 spreekt buik
participles buiksprekend buikgesproken
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

edit

Descendants

edit
  • Afrikaans: buikspreek
  NODES