eigeel
Dutch
editEtymology
editCompound of ei (“egg”) + geel (“yellow”).
Pronunciation
editNoun
editeigeel n (plural eigelen, diminutive eigeeltje n)
- egg yolk
- Het eigeel heeft een rijke gele kleur. ― The egg yolk has a rich yellow color.
- Om de saus romiger te maken, voegde ze een eigeel toe. ― To make the sauce creamier, she added an egg yolk.
- Ik gebruikte twee eigelen voor de custard. ― I used two egg yolks for the custard.