Afrikaans

edit

Etymology

edit

From Dutch gebruik (noun) and gebruiken (verb).

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /χəˈbrœi̯k/
  • Audio:(file)

Noun

edit

gebruik (plural gebruike)

  1. use; usage
  2. custom; mores

Verb

edit

gebruik (present gebruik, present participle gebruikende, past participle gebruik)

  1. (transitive) to use

Dutch

edit

Pronunciation

edit

Etymology 1

edit

From Middle Dutch gebruuc. Equivalent to a deverbal from gebruiken.

Noun

edit

gebruik n (plural gebruiken, diminutive gebruikje n)

  1. use
    in gebruik nemento put into use
  2. custom, practice
    Het gebruik van het schudden van handen is een veelvoorkomende gewoonte in veel culturen.
    The custom of shaking hands is a common practice in many cultures.
Derived terms
edit
edit
Descendants
edit
  • Afrikaans: gebruik

Etymology 2

edit

See the etymology of the corresponding lemma form.

Verb

edit

gebruik

  1. inflection of gebruiken:
    1. first-person singular present indicative
    2. (in case of inversion) second-person singular present indicative
    3. imperative
  NODES
Note 1