Dutch

edit

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ɣəˈbrœy̯kə(n)/
  • Rhymes: -œy̯kən
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: ge‧brui‧ken

Etymology 1

edit

From Middle Dutch gebruken, from Old Dutch *gibrūkan. Equivalent to modern ge- +‎ bruiken.

Verb

edit

gebruiken

  1. (transitive) to use
    Ik gebruik mijn telefoon om berichten te versturen.
    I use my phone to send messages.
  2. (transitive) to consume, to eat or drink (food or drink)
    Synonyms: consumeren, nuttigen
    Hij gebruikt dagelijks veel water en voedsel.
    He consumes a lot of water and food daily.
  3. (transitive) to consume (resources or goods)
    Synonyms: consumeren, verbruiken
    We moeten zuinig zijn en niet te veel energie gebruiken.
    We need to be economical and not consume too much energy.
Conjugation
edit
Conjugation of gebruiken (weak, prefixed)
infinitive gebruiken
past singular gebruikte
past participle gebruikt
infinitive gebruiken
gerund gebruiken n
present tense past tense
1st person singular gebruik gebruikte
2nd person sing. (jij) gebruikt, gebruik2 gebruikte
2nd person sing. (u) gebruikt gebruikte
2nd person sing. (gij) gebruikt gebruikte
3rd person singular gebruikt gebruikte
plural gebruiken gebruikten
subjunctive sing.1 gebruike gebruikte
subjunctive plur.1 gebruiken gebruikten
imperative sing. gebruik
imperative plur.1 gebruikt
participles gebruikend gebruikt
1) Archaic. 2) In case of inversion.
Derived terms
edit
Descendants
edit

Etymology 2

edit

See the etymology of the corresponding lemma form.

Noun

edit

gebruiken

  1. plural of gebruik
  NODES
Note 1