Dutch

edit

Etymology

edit

From Middle Dutch groeyen, from Old Dutch gruoien, from Proto-Germanic *grōaną, from Proto-Indo-European *gʰreh₁- (to grow, become green). Cognate with English grow.

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ˈɣrui̯ə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: groei‧en
  • Rhymes: -ui̯ən

Verb

edit

groeien

  1. (intransitive) to grow physically
  2. (intransitive) to increase

Conjugation

edit
Conjugation of groeien (weak)
infinitive groeien
past singular groeide
past participle gegroeid
infinitive groeien
gerund groeien n
present tense past tense
1st person singular groei groeide
2nd person sing. (jij) groeit, groei2 groeide
2nd person sing. (u) groeit groeide
2nd person sing. (gij) groeit groeide
3rd person singular groeit groeide
plural groeien groeiden
subjunctive sing.1 groeie groeide
subjunctive plur.1 groeien groeiden
imperative sing. groei
imperative plur.1 groeit
participles groeiend gegroeid
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

edit

Descendants

edit
  • Afrikaans: groei
  • Berbice Creole Dutch: grui
  • Negerhollands: groei, goerri, guri, gurri, gruj
  NODES
Note 1