huwelijk
Dutch
editEtymology
editFrom Middle Dutch huwelic, huweleec, compound of huwen (“to marry”) + leec (“singing; playing, game”), thus originally referring to the wedding celebration (or less likely the sexual union). Cognate with Middle Low German hillik, Old High German hīleih.
Pronunciation
editNoun
edithuwelijk n (plural huwelijken, diminutive huwelijkje n)
- marriage
- Synonyms: echt, trouw
- Hun huwelijk duurde meer dan vijftig jaar.
- Their marriage lasted for over fifty years.
- Het gelukkige paar vierde hun huwelijk met een groot feest.
- The happy couple celebrated their marriage with a grand party.
- Het huwelijk is een wettelijk erkende verbintenis tussen twee personen.
- Marriage is a legally recognized union between two individuals.