Dutch

edit

Etymology

edit

From Middle Dutch jaerlijcs, from earlier jaerlijc, which is cognate with English yearly. Equivalent to jaar +‎ -lijks.

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ˈjaːr.ləks/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: jaar‧lijks

Adjective

edit

jaarlijks (not comparable)

  1. yearly, annual
    De vereniging organiseert een jaarlijkse bijeenkomst voor haar leden.
    The association organizes a yearly meeting for its members.
    Het jaarlijkse festival trekt elk jaar duizenden bezoekers.
    The annual festival attracts thousands of visitors each year.
    De school publiceert een jaarlijks verslag over haar prestaties en activiteiten.
    The school publishes an annual report on its achievements and activities.

Declension

edit
Declension of jaarlijks
uninflected jaarlijks
inflected jaarlijkse
comparative
positive
predicative/adverbial jaarlijks
indefinite m./f. sing. jaarlijkse
n. sing. jaarlijks
plural jaarlijkse
definite jaarlijkse
partitive jaarlijks

Alternative forms

edit

Descendants

edit
  • Negerhollands: jaarlik, jaerlik

Adverb

edit

jaarlijks

  1. annually, every year
    Het festival vindt jaarlijks plaats in de zomer.
    The festival takes place annually in the summer.
    Deze conferentie wordt jaarlijks georganiseerd door de branchevereniging.
    This conference is organized every year by the industry association.
    We gaan jaarlijks op vakantie naar dezelfde bestemming.
    We go on vacation to the same destination every year.
  NODES
see 2