laat

See also: låt

Afrikaans

Pronunciation

• IPA^(key): /lɑːt/

Etymology 1

From Dutch laten, from Middle Dutch laten, from Old Dutch lātan, from Proto-Germanic *lētaną.

Verb

laat (present laat, present participle latende, past participle gelaat)

1. (auxiliary, with object) to cause to, to make; forms a causative phrase.

   Hy laat die bote vir die kus versamel.

   He makes the boats gather at the coast.

2. (auxiliary, with (usually first-person) object) to let; forms a cohortative phrase.

   Laat ons dagga rook.

   Let′s smoke weed.

3. (auxiliary, with object) to may, to let; forms a optative phrase.

   Laat daar lig wees.

   Let there be light.

4. (copulative) to leave, to cause to remain in the same position or state

   Hulle laat hul geld vir die kos op die tafel.

   They leave their money for the food on the table.

5. (auxiliary, with object) to let, to allow to

   Die burgemeester laat sy kinders 'n boomhuis bou.

   The mayor allows his children to build a treehouse.

Etymology 2

From Dutch laat, from Middle Dutch laet, from Old Dutch *lat, from Proto-Germanic *lataz.

Adjective

laat (attributive laat or late, comparative later, superlative laaste)

1. late (not early)

Dutch

Pronunciation

• IPA^(key): /laːt/

• Audio:

  (file)

• Hyphenation: laat
• Rhymes: -aːt

Etymology 1

From Middle Dutch laet, from Old Dutch *lat, from Proto-West Germanic *lat, from Proto-Germanic *lataz.

Adjective

laat (comparative later, superlative laatst)

1. late (not early)

   Synonym: (archaic) spade

   Antonym: vroeg

   Hij kwam laat thuis van het werk. ― He came home late from work.

   De bus was laat, dus misten we bijna de afspraak. ― The bus was late, so we almost missed the appointment.

   Hij leverde zijn opdracht laat in en verloor punten. ― He submitted his assignment late and lost points.

   Het is toch te laat. ― It's too late.

   't Is al laat geworden. ― It's gotten late already.

2. tardy

   De leerling was laat voor de les en moest zich verontschuldigen. ― The student was tardy for the class and had to apologize.

Conjugation

Declension of laat
uninflected	laat
inflected	late
comparative	later
		positive	comparative	superlative
predicative/adverbial		laat	later	het laatst het laatste
indefinite	m./f. sing.	late	latere	laatste
	n. sing.	laat	later	laatste
	plural	late	latere	laatste
definite		late	latere	laatste
partitive		laats	laters	—

Derived terms

• laatbloeier
• laatheid
• laatkomer
• laattijdig

 

Descendants

• Afrikaans: laat
• Berbice Creole Dutch: lati
• Jersey Dutch: lât
• Negerhollands: laat, laet
• → Caribbean Javanese: lat, lati
• → Papiamentu: lat, laat
• → Sranan Tongo: lati
  • → Aukan: lati
  • → Saramaccan: láti

Etymology 2

From Middle Dutch laet, from Old Dutch *lāt, from Proto-Germanic *lētaz.

Noun

laat m (plural laten, diminutive laatje n)

1. (historical) serf

   Synonyms: halfvrije, horige, lijfeigene, serf

Derived terms

• leenlaat
• lijflaat
• vrijlaat

 

Etymology 3

See the etymology of the corresponding lemma form.

Verb

laat

1. inflection of laten:
   1. first/second/third-person singular present indicative
   2. imperative

Anagrams

• taal

German Low German

Etymology

From Middle Low German and Old Saxon lat, from Proto-West Germanic *lat.

Pronunciation

• IPA^(key): /laːt/, /lɔːt/, /lɒːt/

Adjective

laat (comparative later or lätter, superlative laatst or lättst)

1. late, tardy

Declension

Positive forms of laat

gender		singular			plural
		masculine	feminine	neuter	all genders
predicative		he is laat	se is laat	dat is laat	se sünd laat
partitive		een Laats	een Laats	wat Laats	allens Laat
strong declension (without article)	nominative	late	late	laat	late
	oblique	laten	late	laat	late
weak declension (with definite article)	nominative	de late	de late	dat late	de laten
	oblique	den laten	de late	dat late	de laten
mixed declension (with indefinite article)	nominative	en late/laten	en late	en laat/latet	(keen) laten
	oblique	en laten	en late	en laat/latet	(keen) laten

Comparative forms of laat

gender		singular			plural
		masculine	feminine	neuter	all genders
predicative		he is later	se is later	dat is later	se sünd later
partitive		een laters	een laters	wat laters	allens later
strong declension (without article)	nominative	latere	latere	later	latere
	oblique	latern	latere	later	latere
weak declension (with definite article)	nominative	de latere	de latere	dat latere	de latern
	oblique	den latern	de latere	dat latere	de latern
mixed declension (with indefinite article)	nominative	en latere/lateren	en latere	en later	(keen) latern
	oblique	en latern	en latere	en later	(keen) latern

Superlative forms of laat

gender		singular			plural
		masculine	feminine	neuter	all genders
predicative		he is de Laatste	se is de Laatste	dat is dat Laatste	se sünd de Laatsten
strong declension (without article)	nominative	laatste	laatste	laatst	laatste
	oblique	laatsten	laatste	laatst	laatste
weak declension (with definite article)	nominative	de laatste	de laatste	dat laatste	de laatsten
	oblique	den laatsten	de laatste	dat laatste	de laatsten
mixed declension (with indefinite article)	nominative	en laatste/laatsten	en laatste	en laatst	(keen) laatsten
	oblique	en laatsten	en laatste	en laatst	(keen) laatsten

Note: This declension is one of many; neither its grammar nor spelling apply to all dialects.

Tagal Murut

Etymology

Inherited from Proto-Malayo-Polynesian *zaqat.

Noun

laat

1. badness