levensjaar
Dutch
editEtymology
editFrom leven (“life”) + jaar (“year”).
Pronunciation
editAudio: (file)
Noun
editlevensjaar n (plural levensjaren, diminutive levensjaartje n)
- year (of one's life)
- Hij is in zijn vijftigste levensjaar. ― He is in his fiftieth year of life.
- In haar vroege levensjaren woonde ze in Frankrijk. ― In her early years of life, she lived in France.
- Dit levensjaar was het gelukkigste voor hem. ― This year of life was the happiest for him.