Dutch

edit

Etymology

edit

From lip +‎ lezen.

Pronunciation

edit
  • Audio:(file)

Verb

edit

liplezen

  1. to read lips
    Haar slechthorende vriend kon goed liplezen om te begrijpen wat er werd gezegd.
    Her hard-of-hearing friend could read lips well to understand what was being said.
    In lawaaierige omgevingen kan het handig zijn om te kunnen liplezen om elkaar te verstaan.
    In noisy environments, it can be useful to be able to read lips to understand each other.
    De dove acteur had geleerd om zijn teksten te liplezen zodat hij kon meespelen in films en tv-shows.
    The deaf actor had learned to read lips so he could act in movies and TV shows.

Usage notes

edit
  • This word is mostly used in its infinitive form to mean lip reading and hence uses the definite article het. Other forms are sporadically attested.

Conjugation

edit
Conjugation of liplezen (strong class 5, separable)
infinitive liplezen
past singular las lip
past participle lipgelezen
infinitive liplezen
gerund liplezen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular lees lip las lip liplees liplas
2nd person sing. (jij) leest lip, lees lip2 las lip lipleest liplas
2nd person sing. (u) leest lip las lip lipleest liplas
2nd person sing. (gij) leest lip laast lip lipleest liplaast
3rd person singular leest lip las lip lipleest liplas
plural lezen lip lazen lip liplezen liplazen
subjunctive sing.1 leze lip laze lip lipleze liplaze
subjunctive plur.1 lezen lip lazen lip liplezen liplazen
imperative sing. lees lip
imperative plur.1 leest lip
participles liplezend lipgelezen
1) Archaic. 2) In case of inversion.

References

edit


Anagrams

edit
  NODES
Note 3