Afrikaans

edit

Etymology 1

edit

From Dutch ondergáán, from Middle Dutch ondergaen. Equivalent to onder- +‎ gaan.

Verb

edit

ondergaan (present ondergaan, present participle ondergaande, past participle ondergaan)

  1. to undergo, to endure

Etymology 2

edit

From Dutch óndergaan, from Middle Dutch ondergaen. Equivalent to onder +‎ gaan.

Verb

edit

ondergaan (present gaan onder, present participle ondergaande, past participle ondergegaan)

  1. to go down, to set
    Die son gaan onder.
    The sun is setting.

Dutch

edit

Etymology 1

edit

From Middle Dutch ondergaen. Equivalent to onder- +‎ gaan.

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ˌɔndərˈɣaːn/
  • Audio:(file)
  • Rhymes: -aːn

Verb

edit

ondergaan, ondergáán

  1. to undergo, endure
    Hij onderging zijn straf.He underwent his punishment.
  2. to put up with
    Ik wil die herrie niet meer ondergaan.I don't want to put up with that noise.
Conjugation
edit
Conjugation of ondergaan (strong class 7, irregular, prefixed)
infinitive ondergaan
past singular onderging
past participle ondergaan
infinitive ondergaan
gerund ondergaan n
present tense past tense
1st person singular onderga onderging
2nd person sing. (jij) ondergaat, onderga2 onderging
2nd person sing. (u) ondergaat onderging
2nd person sing. (gij) ondergaat ondergingt
3rd person singular ondergaat onderging
plural ondergaan ondergingen
subjunctive sing.1 onderga onderginge
subjunctive plur.1 ondergaan ondergingen
imperative sing. onderga
imperative plur.1 ondergaat
participles ondergaand ondergaan
1) Archaic. 2) In case of inversion.
Synonyms
edit

Participle

edit

ondergaan

  1. past participle of ondergaan
Declension
edit
Declension of ondergaan
uninflected ondergaan
inflected ondergane
positive
predicative/adverbial ondergaan
indefinite m./f. sing. ondergane
n. sing. ondergaan
plural ondergane
definite ondergane
partitive ondergaans

Etymology 2

edit

From Middle Dutch ondergaen. Equivalent to onder +‎ gaan.

Pronunciation

edit

Verb

edit

ondergaan, óndergaan

  1. to go down; to set
    De zon ging onder.The sun went down.
    De ondergaande zon.The setting sun.
Conjugation
edit
Conjugation of ondergaan (strong class 7, irregular, separable)
infinitive ondergaan
past singular ging onder
past participle ondergegaan
infinitive ondergaan
gerund ondergaan n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular ga onder ging onder onderga onderging
2nd person sing. (jij) gaat onder, ga onder2 ging onder ondergaat onderging
2nd person sing. (u) gaat onder ging onder ondergaat onderging
2nd person sing. (gij) gaat onder gingt onder ondergaat ondergingt
3rd person singular gaat onder ging onder ondergaat onderging
plural gaan onder gingen onder ondergaan ondergingen
subjunctive sing.1 ga onder ginge onder onderga onderginge
subjunctive plur.1 gaan onder gingen onder ondergaan ondergingen
imperative sing. ga onder
imperative plur.1 gaat onder
participles ondergaand ondergegaan
1) Archaic. 2) In case of inversion.
Derived terms
edit

Anagrams

edit
  NODES
Done 1