Dutch

edit

Etymology

edit

From ont- +‎ slaan.

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ˌɔntˈslaːn/
  • Audio:(file)
  • Rhymes: -aːn

Verb

edit

ontslaan

  1. to discharge, to let go, to free of one's duties
  2. to fire, to sack (terminate the employment of)

Conjugation

edit
Conjugation of ontslaan (strong class 6, irregular, prefixed)
infinitive ontslaan
past singular ontsloeg
past participle ontslagen
infinitive ontslaan
gerund ontslaan n
present tense past tense
1st person singular ontsla ontsloeg
2nd person sing. (jij) ontslaat, ontsla2 ontsloeg
2nd person sing. (u) ontslaat ontsloeg
2nd person sing. (gij) ontslaat ontsloegt
3rd person singular ontslaat ontsloeg
plural ontslaan ontsloegen
subjunctive sing.1 ontsla ontsloege
subjunctive plur.1 ontslaan ontsloegen
imperative sing. ontsla
imperative plur.1 ontslaat
participles ontslaand ontslagen
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

edit
  NODES
Note 1