Dutch

edit

Etymology

edit

From op +‎ lopen.

Pronunciation

edit
  • Audio:(file)

Verb

edit

oplopen

  1. (transitive) to incur, to receive or suffer (an injury)
    De drie anderen liepen lichtere verwondingen op.The three others incurred lighter injuries.
  2. (transitive) to contract (a disease)
  3. (intransitive) to increase

Conjugation

edit
Conjugation of oplopen (strong class 7, separable)
infinitive oplopen
past singular liep op
past participle opgelopen
infinitive oplopen
gerund oplopen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular loop op liep op oploop opliep
2nd person sing. (jij) loopt op, loop op2 liep op oploopt opliep
2nd person sing. (u) loopt op liep op oploopt opliep
2nd person sing. (gij) loopt op liept op oploopt opliept
3rd person singular loopt op liep op oploopt opliep
plural lopen op liepen op oplopen opliepen
subjunctive sing.1 lope op liepe op oplope opliepe
subjunctive plur.1 lopen op liepen op oplopen opliepen
imperative sing. loop op
imperative plur.1 loopt op
participles oplopend opgelopen
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Descendants

edit
  • Afrikaans: oploop

Anagrams

edit
  NODES
Note 1