overhoren

Dutch

Etymology

From over- +‎ horen.

Pronunciation

• IPA^(key): /ˌoːvərˈɦoːrə(n)/

• Audio:

  (file)

• Hyphenation: over‧ho‧ren
• Rhymes: -oːrən

Verb

overhoren

1. (transitive) to question, to interrogate
2. (transitive) to examine orally

Conjugation

Conjugation of overhoren (weak, prefixed)
infinitive	overhoren
past singular	overhoorde
past participle	overhoord
infinitive	overhoren
gerund	overhoren n
	present tense	past tense
1st person singular	overhoor	overhoorde
2nd person sing. (jij)	overhoort, overhoor2	overhoorde
2nd person sing. (u)	overhoort	overhoorde
2nd person sing. (gij)	overhoort	overhoorde
3rd person singular	overhoort	overhoorde
plural	overhoren	overhoorden
subjunctive sing.1	overhore	overhoorde
subjunctive plur.1	overhoren	overhoorden
imperative sing.	overhoor
imperative plur.1	overhoort
participles	overhorend	overhoord
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

• overhoring