Dutch

edit

Etymology

edit

From Middle Dutch samencōmen. Equivalent to samen +‎ komen.

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ˈsaː.mə(n)ˌkoː.mə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: sa‧men‧ko‧men

Verb

edit

samenkomen

  1. (intransitive) to come together, to meet, to assemble
    Synonym: bijeenkomen

Conjugation

edit
Conjugation of samenkomen (strong class 4, irregular, separable)
infinitive samenkomen
past singular kwam samen
past participle samengekomen
infinitive samenkomen
gerund samenkomen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular kom samen kwam samen samenkom samenkwam
2nd person sing. (jij) komt samen, kom samen2 kwam samen samenkomt samenkwam
2nd person sing. (u) komt samen kwam samen samenkomt samenkwam
2nd person sing. (gij) komt samen kwaamt samen samenkomt samenkwaamt
3rd person singular komt samen kwam samen samenkomt samenkwam
plural komen samen kwamen samen samenkomen samenkwamen
subjunctive sing.1 kome samen kwame samen samenkome samenkwame
subjunctive plur.1 komen samen kwamen samen samenkomen samenkwamen
imperative sing. kom samen
imperative plur.1 komt samen
participles samenkomend samengekomen
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

edit

Descendants

edit
  • Afrikaans: saamkom

Anagrams

edit
  NODES
eth 1