Dutch

edit

Etymology

edit

From terug (back) +‎ geven (to give).

Pronunciation

edit
  • Audio:(file)

Verb

edit

teruggeven

  1. (transitive) to return, give something back
  2. (intransitive) to return the change to balance a (cash) transaction
  3. (transitive) to reply, retort etc. to, retaliate
  4. (transitive) to regurgitate, vomit

Conjugation

edit
Conjugation of teruggeven (strong class 5, separable)
infinitive teruggeven
past singular gaf terug
past participle teruggegeven
infinitive teruggeven
gerund teruggeven n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular geef terug gaf terug teruggeef teruggaf
2nd person sing. (jij) geeft terug, geef terug2 gaf terug teruggeeft teruggaf
2nd person sing. (u) geeft terug gaf terug teruggeeft teruggaf
2nd person sing. (gij) geeft terug gaaft terug teruggeeft teruggaaft
3rd person singular geeft terug gaf terug teruggeeft teruggaf
plural geven terug gaven terug teruggeven teruggaven
subjunctive sing.1 geve terug gave terug teruggeve teruggave
subjunctive plur.1 geven terug gaven terug teruggeven teruggaven
imperative sing. geef terug
imperative plur.1 geeft terug
participles teruggevend teruggegeven
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

edit
edit

Anagrams

edit
  NODES
eth 1