Dutch

edit

Alternative forms

edit

Etymology

edit

From the preposition te + an archaic inflection of weg (way) +‎ brengen (to bring).

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /təˈʋeːxˌbrɛ.ŋə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: te‧weeg‧bren‧gen

Verb

edit

teweegbrengen

  1. (transitive) to bring about, cause to take place
  2. (transitive) to achieve, get (on the road, done etc.)

Conjugation

edit
Conjugation of teweegbrengen (weak with past in -cht, separable)
infinitive teweegbrengen
past singular bracht teweeg
past participle teweeggebracht
infinitive teweegbrengen
gerund teweegbrengen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular breng teweeg bracht teweeg teweegbreng teweegbracht
2nd person sing. (jij) brengt teweeg, breng teweeg2 bracht teweeg teweegbrengt teweegbracht
2nd person sing. (u) brengt teweeg bracht teweeg teweegbrengt teweegbracht
2nd person sing. (gij) brengt teweeg bracht teweeg teweegbrengt teweegbracht
3rd person singular brengt teweeg bracht teweeg teweegbrengt teweegbracht
plural brengen teweeg brachten teweeg teweegbrengen teweegbrachten
subjunctive sing.1 brenge teweeg brachte teweeg teweegbrenge teweegbrachte
subjunctive plur.1 brengen teweeg brachten teweeg teweegbrengen teweegbrachten
imperative sing. breng teweeg
imperative plur.1 brengt teweeg
participles teweegbrengend teweeggebracht
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Synonyms

edit
edit

Anagrams

edit
  NODES
Note 1