Dutch

edit

Etymology

edit

From zegel +‎ ver- -en.

Pronunciation

edit
  • Audio:(file)

Verb

edit

verzegelen

  1. to seal

Conjugation

edit
Conjugation of verzegelen (weak, prefixed)
infinitive verzegelen
past singular verzegelde
past participle verzegeld
infinitive verzegelen
gerund verzegelen n
present tense past tense
1st person singular verzegel verzegelde
2nd person sing. (jij) verzegelt, verzegel2 verzegelde
2nd person sing. (u) verzegelt verzegelde
2nd person sing. (gij) verzegelt verzegelde
3rd person singular verzegelt verzegelde
plural verzegelen verzegelden
subjunctive sing.1 verzegele verzegelde
subjunctive plur.1 verzegelen verzegelden
imperative sing. verzegel
imperative plur.1 verzegelt
participles verzegelend verzegeld
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Descendants

edit
  • Negerhollands: verseegel
  NODES
Note 1