Dutch

edit

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ˈkrɛi̯ɣə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: krij‧gen
  • Rhymes: -ɛi̯ɣən

Etymology 1

edit

From Middle Dutch crigen, from Old Dutch *crīgan, from Proto-West Germanic *krīgan. Cognate to German kriegen (to get).

Verb

edit

krijgen

  1. (transitive) to get, to receive, to come into possession of (anything ranging from concrete to abstract inputs such as news, gift, punishment, et cetera)
    Synonym: bekomen
    Ze heeft van haar familie een huwelijkskado gekregen.She received a wedding gift from her family.
    Ik weet niet waar hij dat idee heeft gekregen, maar er klopt niets van.I don't know where he got that idea from, but it's absolutely false.
  2. (transitive) to get, to be presented with
    Ik heb geprobeerd mijn televisie aan te sluiten, maar ik krijg alleen sneeuw.I tried to connect up my television, but I only get static.
  3. (copulative) to get, to (manage to) cause to become
    Ik krijg mijn auto niet gestart!I can't get my car started!
  4. (auxiliary) Used to form a passive sentence with a ditransitive verb, with the original indirect object becoming the subject of krijgen.
    Hij kreeg een prijs uitgereikt.He was given a prize.
  5. (transitive) to catch (a disease), to become ill with
    Ik heb een verkoudheid gekregen.I've caught a cold.
    Krijg de tering!fuck you! (literally, “catch tuberculosis!”)
Conjugation
edit
Conjugation of krijgen (strong class 1)
infinitive krijgen
past singular kreeg
past participle gekregen
infinitive krijgen
gerund krijgen n
present tense past tense
1st person singular krijg kreeg
2nd person sing. (jij) krijgt, krijg2 kreeg
2nd person sing. (u) krijgt kreeg
2nd person sing. (gij) krijgt kreegt
3rd person singular krijgt kreeg
plural krijgen kregen
subjunctive sing.1 krijge krege
subjunctive plur.1 krijgen kregen
imperative sing. krijg
imperative plur.1 krijgt
participles krijgend gekregen
1) Archaic. 2) In case of inversion.
Derived terms
edit
Descendants
edit
  • Afrikaans: kry
  • Berbice Creole Dutch: kriki
  • Jersey Dutch: krāixe
  • Negerhollands: krieg, kri
  • Petjo: krijhen, krijgen
  • Skepi Creole Dutch: craig

Etymology 2

edit

Related to etymology 1. Cognate to German kriegen (to wage war).

Verb

edit

krijgen

  1. (intransitive, archaic) to wage war, to battle
    • Judges 1, 3, Statenvertaling.
      Toen zeide Juda tot zijn broeder Simeon: Trek met mij op in mijn lot, en laat ons tegen de Kanaänieten krijgen, zo zal ik ook met u optrekken in uw lot.
      Then Judah said unto his brother Simeon: Come along with me into my lot, and let us wage war against the Canaanites, so shall I also go along with you into your lot.
Conjugation
edit
Conjugation of krijgen (weak)
infinitive krijgen
past singular krijgde
past participle gekrijgd
infinitive krijgen
gerund krijgen n
present tense past tense
1st person singular krijg krijgde
2nd person sing. (jij) krijgt, krijg2 krijgde
2nd person sing. (u) krijgt krijgde
2nd person sing. (gij) krijgt krijgde
3rd person singular krijgt krijgde
plural krijgen krijgden
subjunctive sing.1 krijge krijgde
subjunctive plur.1 krijgen krijgden
imperative sing. krijg
imperative plur.1 krijgt
participles krijgend gekrijgd
1) Archaic. 2) In case of inversion.
edit

Etymology 3

edit

See the etymology of the corresponding lemma form.

Noun

edit

krijgen

  1. plural of krijg
  NODES
Done 1
News 1
see 1