Dutch

edit

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ˈplu.ɣə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: ploe‧gen
  • Rhymes: -uɣən

Etymology 1

edit

From Middle Dutch ploegen. Equivalent to ploeg +‎ -en.

Verb

edit

ploegen

  1. to plough
    De boer ploegt het veld voor het zaaien van de gewassen.
    The farmer ploughs the field before sowing the crops.
    Het paard ploegde de akker om de grond klaar te maken voor het planten.
    The horse ploughed the field to prepare the soil for planting.
    In het voorjaar ploegen de boeren vaak hun land om het voor te bereiden op het nieuwe seizoen.
    In spring, farmers often plough their land to prepare it for the new season.
Conjugation
edit
Conjugation of ploegen (weak)
infinitive ploegen
past singular ploegde
past participle geploegd
infinitive ploegen
gerund ploegen n
present tense past tense
1st person singular ploeg ploegde
2nd person sing. (jij) ploegt, ploeg2 ploegde
2nd person sing. (u) ploegt ploegde
2nd person sing. (gij) ploegt ploegde
3rd person singular ploegt ploegde
plural ploegen ploegden
subjunctive sing.1 ploege ploegde
subjunctive plur.1 ploegen ploegden
imperative sing. ploeg
imperative plur.1 ploegt
participles ploegend geploegd
1) Archaic. 2) In case of inversion.
Derived terms
edit
Descendants
edit
  • Jersey Dutch: pluge
  • Papiamentu: plu, plug, ploeg

Etymology 2

edit

See the etymology of the corresponding lemma form.

Noun

edit

ploegen

  1. plural of ploeg

Anagrams

edit

Middle Dutch

edit

Etymology

edit

From ploech +‎ -en.

Verb

edit

ploegen

  1. to plough

Inflection

edit

This verb needs an inflection-table template.

Descendants

edit

Further reading

edit

West Frisian

edit

Noun

edit

ploegen

  1. plural of ploege

Noun

edit

ploegen

  1. plural of ploech
  NODES
see 1