Dutch

edit

Etymology

edit

From Middle Dutch utemaken. Equivalent to uit (out) +‎ maken (to make).

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ˈœy̯tˌmaː.kə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: uit‧ma‧ken

Verb

edit

uitmaken

  1. (intransitive) to matter (only in third-person singular)
    Het maakt niet uit.It doesn't matter.
  2. (transitive) to decide, determine
  3. (transitive) to make up, to constitute
  4. (transitive) to insultingly qualify [with voor ‘as’]

Verb

edit

het uitmaken

  1. (intransitive) to break up a relationship
    Zij heeft het uitgemaakt met me.She broke up with me.

Conjugation

edit
Conjugation of uitmaken (weak, separable)
infinitive uitmaken
past singular maakte uit
past participle uitgemaakt
infinitive uitmaken
gerund uitmaken n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular maak uit maakte uit uitmaak uitmaakte
2nd person sing. (jij) maakt uit, maak uit2 maakte uit uitmaakt uitmaakte
2nd person sing. (u) maakt uit maakte uit uitmaakt uitmaakte
2nd person sing. (gij) maakt uit maakte uit uitmaakt uitmaakte
3rd person singular maakt uit maakte uit uitmaakt uitmaakte
plural maken uit maakten uit uitmaken uitmaakten
subjunctive sing.1 make uit maakte uit uitmake uitmaakte
subjunctive plur.1 maken uit maakten uit uitmaken uitmaakten
imperative sing. maak uit
imperative plur.1 maakt uit
participles uitmakend uitgemaakt
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

edit

Descendants

edit
  • Negerhollands: maak ut
  • Petjo: uitmaken

Anagrams

edit
  NODES
Note 1