Étymologie

modifier
Composé de la préposition aan et du verbe plakken (« coller »).
Présent Prétérit
ik plak aan plakte aan
jij plakt aan
hij, zij, het plakt aan
wij plakken aan plakten aan
jullie plakken aan
zij plakken aan
u plakt aan plakte aan
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben plakken aand aangeplakt

aanplakken \Prononciation ?\ transitif

  1. Agglutiner, coller.
  2. Afficher, placarder, poser des affiches.
    • Verboden aan te plakken.
      Défense d'afficher.
    • Het aanplakken.
      L’affichage.

Synonymes

modifier

Prononciation

modifier
  NODES