Étymologie

modifier
Du français contracter.

contracteren transitif

Présent Prétérit
ik contracteer contracteerde
jij contracteert
hij, zij, het contracteert
wij contracteren contracteerden
jullie contracteren
zij contracteren
u contracteert contracteerde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben contracterend gecontracteerd
  1. Contracter, s'engager.
    • één van de contracterende partijen : une des deux parties contractantes.
  2. Engager.
    • een artiest contracteren : engager un artiste.

Synonymes

modifier

Taux de reconnaissance

modifier
En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 83,3 % des Flamands,
  • 97,8 % des Néerlandais.

Prononciation

modifier

Prononciation manquante. (Ajouter)

Références

modifier
  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]
  NODES