Étymologie

modifier
Composé de door et zenden.

doorzenden transitif

Présent Prétérit
ik zend door zond door
jij zendt door
hij, zij, het zendt door
wij zenden door zonden door
jullie zenden door
zij zenden door
u zendt door zond door
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben zenden doord doorgezonden
  1. Renvoyer.
  2. Continuer à émettre, en parlant d'un programme de télévision, de radio, etc.

Synonymes

modifier

renvoyer

Vocabulaire apparenté par le sens

modifier

continuer à émettre

Prononciation

modifier

Prononciation manquante. (Ajouter)

  NODES