Étymologie

modifier
Composé de uit et de maken.
Présent Prétérit
ik maak uit maakte uit
jij maakt uit
hij, zij, het maakt uit
wij maken uit maakten uit
jullie maken uit
zij maken uit
u maakt uit maakte uit
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben maken uitd uitgemaakt

uitmaken \Prononciation ?\ transitif

  1. Rompre.
    • Een relatie uitmaken.
      Rompre une relation.
    • Zij hebben het uitgemakt.
      Ils ont rompu.
  2. Former, constituer, faire.
    • Integraal onderdeel uitmaken van.
      Faire partie intégrante de.
    • Een belangrijk deel van de kosten uitmaken.
      Former une part importante des coûts, représenter une part importante des coûts.
    • Het geluk van iem. uitmaken.
      Faire la joie de quelqu’un.
  3. Faire, avoir de l’importance.
    • Dat maakt niets uit.
      Ça ne fait rien, ça n’a pas d’importance.
    • Dat maakt helemaal niets uit.
      Cela n’a aucune importance.
    • Voor mij maakt het niets uit.
      Ça m’est égal.
  4. Décider, trancher.
    • Dat is moeilijk uit te maken.
      C’est difficile à déterminer.
  5. Traiter de.
    • Voor leugenaar worden uitgemaakt.
      Être traité de menteur.
  6. Éteindre.
    • Een vuur uitmaken.
      Éteindre un feu.
  7. Faire disparaître, supprimer.
    • Vlekken uitmaken.
      Faire disparaître des taches.

Synonymes

modifier
rompre
former
avoir de l’importance
décider
traiter de
éteindre
faire disparaître

Taux de reconnaissance

modifier
En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 99,1 % des Flamands,
  • 99,4 % des Néerlandais.

Prononciation

modifier

Prononciation manquante. (Ajouter)

Références

modifier
  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]
  NODES