uitmaken
Étymologie
modifierVerbe
modifierPrésent | Prétérit | |
---|---|---|
ik | maak uit | maakte uit |
jij | maakt uit | |
hij, zij, het | maakt uit | |
wij | maken uit | maakten uit |
jullie | maken uit | |
zij | maken uit | |
u | maakt uit | maakte uit |
Auxiliaire | Participe présent | Participe passé |
hebben | maken uitd | uitgemaakt |
uitmaken \Prononciation ?\ transitif
- Rompre.
Een relatie uitmaken.
- Rompre une relation.
Zij hebben het uitgemakt.
- Ils ont rompu.
- Former, constituer, faire.
- Integraal onderdeel uitmaken van.
- Faire partie intégrante de.
Een belangrijk deel van de kosten uitmaken.
- Former une part importante des coûts, représenter une part importante des coûts.
Het geluk van iem. uitmaken.
- Faire la joie de quelqu’un.
- Integraal onderdeel uitmaken van.
- Faire, avoir de l’importance.
Dat maakt niets uit.
- Ça ne fait rien, ça n’a pas d’importance.
Dat maakt helemaal niets uit.
- Cela n’a aucune importance.
Voor mij maakt het niets uit.
- Ça m’est égal.
- Décider, trancher.
Dat is moeilijk uit te maken.
- C’est difficile à déterminer.
- Traiter de.
Voor leugenaar worden uitgemaakt.
- Être traité de menteur.
- Éteindre.
Een vuur uitmaken.
- Éteindre un feu.
- Faire disparaître, supprimer.
Vlekken uitmaken.
- Faire disparaître des taches.
Synonymes
modifier- rompre
- former
- avoir de l’importance
- décider
- traiter de
- éteindre
- faire disparaître
Taux de reconnaissance
modifier- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 99,1 % des Flamands,
- 99,4 % des Néerlandais.
Prononciation
modifier→ Prononciation manquante. (Ajouter)
- Pays-Bas : écouter « uitmaken [Prononciation ?] »
Références
modifier- ↑ Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]