vandoor
Étymologie
modifierAdverbe
modifiervandoor \Prononciation ?\
- Définition manquante ou à compléter. (Ajouter)
- Ik moet er weer vandoor.
- Il faut que je m’en aille, que j’y aille.
- Er snel vandoor gaan.
- Partir en flèche.
- Er vandoor gaan.
- (Informel) Se casser, se tailler, se débiner, déguerpir, détaler.
- Stiekem er vandoor gaan.
- Hij is er met de vrouw van een ander vandoor.
- Il est parti avec la femme d’un autre.
Quasi-synonymes
modifierVocabulaire apparenté par le sens
modifierTaux de reconnaissance
modifier- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 90,5 % des Flamands,
- 91,7 % des Néerlandais.
Prononciation
modifier→ Prononciation manquante. (Ajouter)
- (Région à préciser) : écouter « vandoor [Prononciation ?] »
Références
modifier- ↑ Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]