Verbe 1

modifier
Présent Prétérit
ik voorkom voorkwam
jij voorkomt
hij, zij, het voorkomt
wij voorkomen voorkwamen
jullie voorkomen
zij voorkomen
u voorkomt voorkwam
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben voorkomend voorkomen

voorkómen \vɔːr.ˈko.məⁿ\

  1. Prévenir, éviter.
    • Een ongeluk voorkomen. — Éviter un accident.

Verbe 2

modifier
Présent Prétérit
ik kom voor kwam voor
jij komt voor
hij, zij, het komt voor
wij komen voor kwamen voor
jullie komen voor
zij komen voor
u komt voor kwam voor
Auxiliaire Participe présent Participe passé
zijn komen voord voorgekomen

vóórkomen \ˈvɔːr.ko.mə(n)\

  1. Comparaître.
  2. Arriver.
    • Ongelukken komen voor. — Les accidents, ça arrive.

Taux de reconnaissance

modifier
En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 100,0 % des Flamands,
  • 99,7 % des Néerlandais.

Prononciation

modifier

Références

modifier
  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]
  NODES
Done 1