zwemmen
Étymologie
modifier- Du proto-germanique *swimmaną (« nager »), dérivant d'une racine indo-européenne *swem- (« être en mouvement »). À rapprocher de schwimmen en allemand et de to swim en anglais, de sens identique.
Verbe
modifierPrésent | Prétérit | |
---|---|---|
ik | zamel | zwom |
jij | zwemt | |
hij, zij, het | zwemt | |
wij | zwemmen | zwommen |
jullie | zwemmen | |
zij | zwemmen | |
u | zwemt | zwom |
Auxiliaire | Participe présent | Participe passé |
zijn, hebben | zwemmend | gezwommen |
zwemmen \zweməː\
- Nager.
- Ik ben tot aan de brug gezwommen.
- J'ai nagé jusqu'au pont.
- Ik heb veel gezwommen.
- J'ai beaucoup nagé.
- Ik ben tot aan de brug gezwommen.
Notes
modifierTaux de reconnaissance
modifier- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 99,6 % des Flamands,
- 100,0 % des Néerlandais.
Prononciation
modifier- Pays-Bas : écouter « zwemmen [zweməː] »
- Pays-Bas (partie continentale) (Wijchen) : écouter « zwemmen [Prononciation ?] »
Références
modifier- ↑ Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]