über
- ü·ber
- Uit het Duits, über
über
- (spreektaal) erg veel, zeer, enorm
- Die man is echt über dom.
über
- [1]: über 100 Euro kosten
meer dan 100 Euro kosten
- [2]: die Woche über
gedurende de week
über
- boven (hoger dan)
- «Die bundeskanzlerin steht über den Ministern.»
- De bondskanselier staat boven de ministers.
- «Die bundeskanzlerin steht über den Ministern.»
- over + datief
- over + accusatief
- «Das Flugzeug fliegt über die Stadt.»
- Het vliegtuig vliegt over de stad.
- «Das Flugzeug fliegt über die Stadt.»
- boven (op een hogere plaats, bijv. boven de bank)
- over (van de ene plaats naar de andere, bijv. over de zee varen)
- via (langs of over een stad of weg, bijv. via Amsterdam, via telefon)
- in (über das Wochenende = in het weekend; über Nacht = in de nacht)
- tijdens
- vanwege
- van (ter waarde vaan; eine Rechnung über 2000 Euro = een rekening van 2000 Euro))
- over (wat betreft; ein Buch über Briefmarken = een boek over postzegels)
- op (Fehler über Fehler = fout op fout)
- [2-3]: Het voorzetsel "über" wordt met de accusatief gebruikt als het werkwoord een beweging uitdrukt terwijl het met de datief gebruikt wordt als het werkwoord een plaats aanduidt.
- [1]: 800 Meter über dem Meeresspiegel
350 meter boven de zeespiegel