• IPA: \iɕ.ɕo\, [iɕːo̞]

一緒

  1. samen
    «朝学校一緒行ったものです。»
    We gingen iedere morgen samen naar school.
  2. tegelijkertijd
    «玄関ベル電話一緒鳴り出した。»
    De deurbel en de telefoon gingen tegelijkertijd af.
  NODES