• In·do-Eu·ro·pees
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen Indo-Europees Indo-Europeser Indo-Europeest
verbogen Indo-Europese Indo-Europesere Indo-Europeeste
partitief Indo-Europees Indo-Europesers -

Indo-Europees

  1. betrekking hebbend op Indo-Europeanen
    • Europa werd vroeger bewoond door verschillende Indo-Europese volkeren. 
     En ook 2.500 jaar oud is een graf van een ander Indo-Europees steppenvolk, de Tocharen, uit Noordwest-China.[3]
  2. (maatschappij) (verouderd) betrekking hebbend op de nazaten uit gemengd Indonesische en Europese (veelal Nederlandse) relaties in voormalig Nederlands-Indië, gewoonlijk betiteld als “Indo's” of (in formeel taalgebruik) “Indo-Europeanen
  • In de periode vanaf 1935 in Nederland en 1946 in België tot 1955 was de officiële spelling ook Indo-Europees, net als vanaf 2006.
enkelvoud bezitsvorm meervoud
naamwoord Indo-Europees - -
verkleinwoord - - -

het Indo-Europeeso

  1. geen meervoud (taal) groep van onderling verwante talen die zich historisch in Europa en het westen en zuiden van Azië hebben ontwikkeld
     Het Indo-Europees is de familie waartoe bijna alle Europese talen – inclusief het Nederlands – en flink wat West-Aziatische talen behoren.[4]
  2. (taal) gereconstrueerde taal die de verre voorganger is van veel talen die zich historisch in Europa en het westen en zuiden van Azië hebben ontwikkeld
     In zeven hoofdstukken beschrijft zij hoe het Nederlands uit het Indo-Europees is ontstaan.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Indo-Europees op website: Etymologiebank.nl
  3.   Weblink bron
    Hendrik Spiering
    “High de akker op” (19 augustus 2016) op nrc.nl  
  4.   Weblink bron
    Bart Funnekotter
    “‘Met kleitablet ontcijferde ik oerdialect’” (19 juli 2019) op nrc.nl  
  5. Ewoud Sanders
    “Een wereldwijf was ooit een hoer” (27 november 2019) op nrc.nl  
  NODES
Done 1