WikiWoordenboek:Werkwoord

Werkwoorden zijn naast naamwoorden en bijwoorden (in ruimere zin) een van de drie hoofdgroepen van de woordenschat van een taal. Zij vormen de kern van de werkwoordelijke constituent van een zin. Deze constituent geeft aan wat voor handeling, gebeurtenis of proces in de zin beschreven wordt.

Werkwoorden kunnen op verschillende manieren ingedeeld worden:

  1. Naar functie
  2. Naar samenstelling
  3. Naar flexie

Het werkwoord naar functie

Lijdend
voorwerp
Lijdende
vorm
Voltooid
hulpwerkwoord
Bijv. gebruik
volt deelw.
Lemmacode
Overgankelijk ja persoonlijk hebben ja ov
Ditransitief ja persoonlijk
ook "meewerkend"
hebben
ook krijgen
ja ditr
Onovergankelijk Absoluut soms geen hebben nee absol intr
Inergatief nee onpersoonlijk hebben nee inerg
Ergatief nee geen zijn ja erga
Koppelwerkwoord nee geen zijn ja copl
Wederkerend zich etc. geen hebben refl
Onpersoonlijk nee geen hebben nee onpr
Hulpwerkwoord nee geen hebben/zijn/geen nee auxl
Modaal nee geen hebben modl
Reciprook Niet in het Nederlands rcpq

Er kunnen naar de functie in een zin een aantal verschillende soorten werkwoorden onderscheiden worden. Hoeveel precies hangt van de taal af, maar voor het Nederlands is er een tiental.

Overgankelijke werkwoorden

Een overgankelijk werkwoord is een werkwoord waarbij een lijdend voorwerp kan worden geplaatst.

Een dergelijk werkwoord kan dan omgezet worden (overgaan) in een lijdende constructie.

In het Nederlands bijvoorbeeld:

[De man] [slaat] [de hond]
[onderw] [ov ww] [lijd vw.]

Deze zin kan overgaan in de lijdende vorm. In het Nederlands wordt daartoe het hulpwerkwoord worden gebruikt.

[De hond] [wordt geslagen] [door de man]
[onderw] [passief ww] [handelend vw.]

De lijdende vorm is persoonlijk, dat wil zeggen dat er een onderwerp is (de hond), in dit geval in de derde persoon. Of er ook eerste en tweede personen voorkomen hangt van de betekenis van het werkwoord af. Bij slaan is dat wel het geval:

Ik word geslagen
Jullie zijn geslagen

Maar bijvoorbeeld bij aanbouwen ligt dat anders:

De garages werden tegen de huizen aangebouwd (derde persoon meervoud)
Ik word aangebouwd. <-uitgesloten-> (bouwwerken praten nu eenmaal niet)

Een passieve zin kan ingeleid worden met er, maar er is in de regel wel een (persoonlijk) onderwerp:

Er worden veel honden geslagen.

Overgankelijke werkwoorden worden in de (bedrijvende) voltooide tijden vervoegd met hebben, in de lijdende met zijn

Het voltooid deelwoord heeft een passieve betekenis en kan bijvoeglijk gebruikt worden, bijvoorbeeld:

De geslagen hond.

Het onvoltooid deelwoord heeft juist een actieve betekenis:

De slaande man.

Dubbele overgankelijkheid

In sommige talen, bijvoorbeeld het Engels, kunnen niet alleen lijdende, maar ook meewerkende voorwerpen worden gebruikt voor de overgang naar een lijdende constructie:

[John] [gives] [me] [a book]
[Ondw] [ov ww] [mv] [lijdv]
A book was given to me by John
I was given a book by John

In de laatste zin is het meewerkend voorwerp me overgegaan in het onderwerp I. We zouden dit een "meewerkende vorm" kunnen noemen, analoog aan de lijdende vorm die uit het lijdend voorwerp ontstaat.

In het Nederlands is, althans met het hulpwerkwoord worden, deze vorm van overgankelijkheid niet toegestaan. Alleen het lijdend voorwerp [een boek] kan onderwerp worden:

Aan mij is door John een boek gegeven.

In sommige gevallen is het wel mogelijk met het werkwoord krijgen, dat dan als hulpwerkwoord optreedt een vergelijkbare pseudo-passieve[1] zin te construeren:

bedrijvend: Zij reikten (aan) hem een prijs uit.
lijdend: Hem werd een prijs uitgereikt.
meewerkend: Hij kreeg door hen een prijs uitgereikt.

We zouden dus kunnen stellen dat het Nederlands een eigen hulpwerkwoord voor de "meewerkende vorm" heeft, nl. krijgen.

Ergativiteit

Lang niet alle werkwoorden zijn overgankelijk. Werkwoorden die niet overgangelijk zijn, worden samengevat onder de term onovergankelijk werkwoord. Dit is in het Nederlands een wat onnauwkeurige term, omdat er een andere vorm van 'overgang' dan de lijdende vorm bestaat. Een vorm die men de ergativiteit noemt.

Vergelijk:

  1. (Actief): De man smelt het ijs.
  2. (Passief): Het ijs wordt door de man gesmolten.
  3. (Ergatief): Het ijs smelt.

Zowel passief als ergatief is ijs het onderwerp geworden, maar in de laatste zin is er geen 'dader' ofwel handelend voorwerp. Het proces verloopt vanzelf en is niemands 'schuld'. Smelten is in dat geval een ergatief of niet-accusatief werkwoord. Wat het lijdend voorwerp was van het overgankelijke werkwoord (het ijs) is nu het onderwerp (net als in de lijdende zin) maar er is geen dader, geen lijdend voorwerp en geen hulpwerkwoord worden. In het Nederlands komt dit soort werkwoorden veel voor.

Werkwoorden die zowel actief/passief (overgankelijk) als ergatief zijn, zoals smelten noemt men wel ergativerende werkwoorden. Er zijn echter ook werkwoorden die alleen als ergatief optreden.


Zijn versus hebben

Een kenmerk van ergatieven is dat zij in de voltooide tijden vervoegd worden met zijn in plaats van hebben:

  1. (Actief): De man heeft het ijs gesmolten.
  2. (Passief): Het ijs is door de man gesmolten geworden.
  3. (Ergatief): Het ijs is gesmolten.

Er zijn in het Nederlands ook onovergankelijke werkwoorden die hebben nemen in de voltooide tijd. Zij worden inergatieven genoemd en hieronder besproken. Niet alle talen maken overigens dit onderscheid in hulpwerkwoord. In het Engels is het bijvoorbeeld has melted en is het verschil tussen ergatief en inergatief minder duidelijk. Daarom is er ook een lemmacode intr voor onovergankelijk.

Het hulpwerkwoord van de passieve constructie is ook zijn in het Nederlands, omdat worden nu eenmaal zijn als hulpwerkwoord neemt. We zouden kunnen zeggen: worden is ook ergatief, hoewel het zelfstandig gebruikt eerder een koppelwerkwoord is. Maar ook koppelwerkwoorden nemen meestal zijn. Het voorbeeld laat echter wel zien dat er een verband is tussen passief en ergatief. Laat de 'dader' weg en passief en ergatief zijn identiek.

Welke werkwoorden zijn ergatief?

Smelten is een voorbeeld van een werkwoord dat zowel overgankelijk als ergatief gebruikt kan worden, maar er zijn ook werkwoorden die alleen ergatief zijn, zoals werkwoorden die een beweging uitdrukken: gaan of een proces: stollen.

Ik ga naar school.
Ik ben naar school gegaan.
Het vet stolt
Het vet is gestold

Nu lijkt het wel of bij gaan er een 'dader' is, immers 'ik' doe mijzelf de gang naar school aan. Maar vergelijk bijvoorbeeld zinnen als:

De man ging dood
Hoe is het gegaan?
De deur ging dicht.

Het 'vanzelf'-aspect van gaan is hier veel duidelijker.

Ergatieve werkwoorden hebben geen lijdend voorwerp en zijn strikt onovergankelijk, maar het hulpwerkwoord laten kan gebruikt worden om van een ergatief een actieve constructie te maken:

Het vet stolt.
Ik laat het vet stollen.

Soms zijn van oorsprong overgankelijke werkwoorden ergatief geworden, bijvoorbeeld als zij een beweging uitdrukken:

Hij is hem gesmeerd.

Het woord 'hem' was oorspronkelijk een lijdend voorwerp van het normaal gesproken overgankelijke werkwoord smeren, maar is nu onderdeel van een staande uitdrukking die als ergatief werkwoord gebruikt wordt.

Omdat ergatieven geen dader kennen zijn zij de werkwoorden van de onschuld. Zonder dader kan immers niemand de schuld krijgen? Dit aspect is vrij sterk in het Nederlands, het zorgt ervoor dat sommige op zich overgankelijke werkwoorden die iets te maken hebben met 'acties' als vergeten of verliezen -waar de 'dader' zich niet al te verantwoordelijk voor voelt, het gaat immers vanzelf?- behandeld worden alsof zij ergatieven zijn. Je krijgt dan zinnen als:

Ik vergeet mijn boek (overgankelijk)
Ik ben mijn boek vergeten (toch zijn!)
Dit raakt onherroepelijk kwijt (ergatief)
Zie je wel, het is kwijtgeraakt (ergatief)
Ik ben mijn boek kwijtgeraakt (actief gebruikt, maar wel zijn...)

Beide deelwoorden van een ergatief werkwoord worden -net als bij overgankelijke werkwoorden- bijvoeglijk gebruikt:

Het stollende vet
Het gestolde vet.

Koppelwerkwoorden

Talen hebben meestal een klein aantal werkwoorden -die echter veel gebruikt worden- die niet een onderwerp en een voorwerp verbinden, maar een onderwerp en een soort tweede onderwerp, in het Nederlands meestal aangeduid als het naamwoordelijk deel van het gezegde. Verreweg het bekendste voorbeeld is zijn:

  • Hij is een piloot.
  • [Ond.] = [naamwoordelijk deel]

Het naamwoord kan zowel zelfstandig als bijvoeglijk zijn.

Er is een zekere verwantschap met ergatieven. Er is bijvoorbeeld geen lijdend voorwerp of lijdende vorm en in het Nederlands krijgen de voltooide vormen meestal zijn:

  • Dat is niet juist gebleken.

De van blijven afgeleide werkwoorden, zoals verblijven, achterblijven enz. zijn allemaal ergatief.

De (belangrijkste) koppelwerkwoorden in het Nederlands zijn: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, dunken, heten, en voorkomen.

Er zijn echter uitzonderingen:

  • Zijn

Uitzondering: 'zich bevinden op een plaats.'

bv.: Hij is thuis.

  • Blijven

Uitzondering: 'niet van plek veranderen.'

  • Lijken

Uitzondering: 'ik vergelijk dit met dat.'

  • Schijnen

Uitzondering: '(licht) uitstralen.'

bv.: De zon schijnt.

  • Dunken

Uitzondering: 'een actie in het basketbal.'

  • Voorkomen

Uitzondering: 'aantreffen, tegengaan/zorgen dat iets niet gebeurt.'

Uitzondering: '(voor een rechtbank) verschijnen.'

Inergatieven

Lang niet alle Nederlandse onovergankelijke werkwoorden zijn ergatief. Een voorbeeld:

De hond blaft.

Er is geen lijdend voorwerp, maar wel een dader (het blaffen gebeurt niet vanzelf) en de voltooide tijd heeft hebben:

De hond heeft geblaft.

Er is zelfs een lijdende constructie, zij het dat het onderwerp ontbreekt en de zin ingeleid wordt met er:

Er wordt geblaft.

Een dergelijke constructie is bij gebrek aan onderwerp onpersoonlijk, maar er kan wel een 'dader' aangegeven worden:

Er wordt door honden vaak geblaft.

Inergatieven zijn dus niet strikt 'onovergankelijk' zoals de ergatieven, maar eerder 'beperkt overgankelijk'.


Het voltooid deelwoord heeft echter geen passieve betekenis en wordt niet bijvoeglijk gebruikt:

De geblafte hond. <-uitgesloten->

In andere talen ligt dat soms anders. In het Engels bijvoorbeeld heeft to bark geen onpersoonlijke lijdende vorm. In deze taal is het vaak beter het onderscheid tussen ergatieven en inergatieven niet te maken en van onovergankelijke werkwoorden te spreken.

Absolute werkwoorden

Dit zijn werkwoorden in het Nederlands die alleen met hebben vervoegd worden en geen passieve vormen kennen, ook niet onpersoonlijk. Een voorbeeld is behoren:

Dit behoort bij het servies - dit heeft bij het servies behoord.
Er werd bij het servies behoord <-uitgesloten->


Ze kunnen soms in een zin met een lijdend voorwerp worden gebruikt, maar zo'n zin kan niet in de lijdende vorm worden gezet. Bijvoorbeeld: aanhebben:

Ik 'heb een jas aan.
De jas wordt door mij aangehad <-uitgesloten->

Bij deze werkwoorden heeft het voltooid deelwoord geen passieve betekenis en wordt niet bijvoeglijk gebruikt:

De aangehadde jas. <-uitgesloten->

De categorie absolute werkwoorden is in zekere zin een restgroep en werkwoorden die een onregelmatige syntaxis bezitten worden er ook in geplaatst.

Wederkerende werkwoorden

Een wederkerend werkwoord is een werkwoord waarbij de handelende persoon tevens het voorwerp van de handeling is.

Er zijn twee soorten werkwoorden die met een wederkerend voornaamwoord als zich voorkomen. Bij sommige is sprake van verplichte wederkerendheid: het werkwoord heeft altijd "zich", zoals "zich vergissen". Bij andere is het wederkerend voornaamwoord niet verplicht, bijv. "de auto wassen" en "zich wassen" zijn allebei mogelijk. In dit geval kan zich ook vervangen worden door zichzelf.

De eigenlijke (verplichte) wederkerende werkwoorden nemen een soort tussenpositie in tussen de bedrijvende en lijdende vorm.

In sommige talen zoals Oudgrieks bestaat daarvoor dan ook een aparte vorm naast de bedrijvende en lijdende, het medium. In andere talen zoals Deens of Russisch is het wederkerend voornaamwoord vastgegroeid aan het werkwoord en deze vormen hebben vaak een lijdende betekenis.

In het Nederlands worden wederkerende werkwoorden in de voltooide tijden met hebben vervoegd, maar in het Frans is het bijvoorbeeld met être (zijn). Er is dan ook een verwantschap met de ergatieven.

In plaats van een ergatieve vorm hebben sommige overgankelijke Nederlandse werkwoorden een wederkerende vorm naast zich. Een voorbeeld is verspreiden:

overgankelijk: Ratten verspreiden deze ziekte.
wederkerend: De ziekte verspreidt zich.

In andere talen worden Nederlandse ergatieven soms vertaald door wederkerende werkwoorden, bijvoorbeeld in het Frans:

het smelt - il se fond

Vorming

  • Nederlands: wordt gevormd door "zich" voor het hele werkwoord te zetten, bijvoorbeeld "zich verheugen" en "zich verdrinken".
  • Frans: wordt gevormd door "se" voor het hele werkwoord te zetten, bijvoorbeeld "se lever" en "se noyer".
  • Duits: wordt gevormd door "sich" voor het hele werkwoord te zetten, bijvoorbeeld "sich krausen" en "sich kümmern".
  • Spaans: wordt gevormd door "se" áchteraan het werkwoord te zetten, bijvoorbeeld "ahogarse" en "rizarse".
  • Pools: wordt gevormd door "się" achter het werkwoord te voegen.
  • Russisch: wordt gevormd door "ся" (of "сь" na klinker) achter het werkwoord te voegen.

Onpersoonlijke werkwoorden

Een onpersoonlijk werkwoord heeft een betekenis waarbij nooit een werkelijk onderwerp kan staan, omdat het geen handeling, gebeurtenis of toestand van een bepaalde persoon, plaats of zaak beschrijft. In talen waarin een zin gewoonlijk een onderwerp heeft, gebruikt men meestal een loos onderwerp om de leemte op te vullen. In het geval van het Nederlands gaat het om het onbepaald voornaamwoord het:

  • Het regent vandaag.

In het Engels wordt in dit geval "it" gebruikt:

  • It's raining today.

en in het Frans il:

  • Il pleut aujourd'hui.

Nederlands

Onpersoonlijke werkwoorden komen vooral voor bij:

-weerverschijnselen
  • Het stormt in Zeeland.
-beschrijvingen van een omgeving
  • Het stinkt in de kamer.

Weersgesteldheden als regenen en dooien zijn goede voorbeelden, maar ook een werkwoord als schemeren behoort tot dit soort werkwoorden. In het Middelnederlands waren er meer dan in het huidige Nederlands.

Onpersoonlijke werkwoorden kennen als enige persoonsvorm de derde persoon enkelvoud met een onbepaald voornaamwoord het of zij komen als deelwoord of onbepaalde wijs voor. Deze werkwoorden worden in de voltooide tijden met hebben vervoegd. Zij kennen geen enkele lijdende vorm. Het is wel mogelijk dat een werkwoord naast de betekenis als onpersoonlijk werkwoord ook een betekenis heeft die wel een onderwerp heeft. Het gaat dan vaak om een meer figuurlijke betekenis.

naast:
  • Het bliksemt en dondert.
ook:
  • Haar ogen bliksemden.
  • Zijn stem donderde door de zaal.

Het voltooid deelwoord wordt niet bijvoeglijk gebruikt:

het gestonken lucht <-uitgesloten->
de gesneeuwde laag <-uitgesloten->

Bij onpersoonlijke werkwoorden is "het" geen verwijzing naar een voorafgaande of volgende omschrijving van het werkelijke onderwerp, maar een betekenisloze plaatsvervanger binnen de zinsbouw. Het is in deze rol daarom geen persoonlijk voornaamwoord, maar een onbepaald voornaamwoord.

Naast echte onpersoonlijke werkwoorden kent het Nederlands ook veel werkwoorden waarbij een schijnbaar onpersoonlijke constructie mogelijk is:

  • Het dunkt me dat hij gelijk heeft.
  • Het heeft de koning zeer behaagd u als minister te benoemen.
  • Ach, hij stuikelt. Het lijkt zo.

In deze zinnen is "het" een persoonlijk voornaamwoord dat naar een volgende of voorafgaande verklaring verwijst. Omdat de bijzin bij zulke uitdrukkingen het werkelijke onderwerp is, kan dan vaak ook een zin zonder loos onderwerp worden gebruikt.

  • Me dunkt dat hij gelijk heeft.
  • U als minister te benoemen heeft de koning zeer behaagd.

Hulpwerkwoorden

Dit zijn werkwoorden die gebruikt worden als onderdeel van de vervoeging van andere werkwoorden, zoals hebben, zijn, wezen, worden, zullen. Indien het werkwoord alleen als hulpwerkwoord gebruikt wordt zoals "zullen" kan de voltooide tijd geheel ontbreken en heeft het werkwoord noch lijdend voorwerp noch lijdende vorm.

Ook laten en doen kunnen als hulpwerwoord beschouwd worden omdat zij gebruikt worden om ergatieven om te zetten in een actieve (causatieve) constructie:

ergatief: Het ijs smelt
actief: De zon doet het ijs smelten.

In het oude Germaans ging dat niet met een hulpwerkwoord maar door een klinkerverandering en daar is in het Nederlands nog een paar resten van aan te treffen, bijv:

dunken (ergatief) - denken (causatief: doen dunken)
liggen (ergatief) - leggen (causatief: doen liggen)
vallen (ergatief) - vellen (causatief: doen vallen)
zitten (ergatief) - zetten (causatief: doen zitten)

Modale werkwoorden

Een bijzondere vorm van hulpwerkwoorden zijn de modale werkwoorden zoals kunnen, mogen, moeten enz. Zij voegen een bijbetekenis (modaliteit) aan het gezegde toe van vermogen, toestemming, dwang enz. Deze werkwoorden zijn vaak onregelmatig, hebben meestal zelf geen lijdend voorwerp of lijdende vorm. Zij worden meestal met hebben vervoegd maar vervangen vaak het voltooid deelwoord door de infinitief.

Reciproke werkwoorden

Er zijn in het Nederlands vrijwel geen werkwoorden die verplicht het wederkerig voornaamwoord elkaar bij zich dragen. "Elkaar tutoyeren" komt er mogelijk het dichtste bij. In andere talen kan dit anders liggen. Het Turks kent bijvoorbeeld werkwoorden als öpüşmek waarin het invoegsel -üş- de wederkerigheid aangeeft.

Het werkwoord naar samenstelling

Scheidbaarheid

Scheidbare werkwoorden zijn een specialiteit van talen zoals Nederlands en Duits. In het Nederlands kunnen we vier groepen onderscheiden.

Niet-samengestelde werkwoorden

Onder deze categorie vallen alle eenvoudige een- of tweelettergrepige werkwoorden zoals vallen, gaan of komen. Zij vormen een voltooid deelwoord met een voorvoegsel ge-: gevallen, gegaan, gekomen.

Deze werkwoorden zijn vaak oeroude erfwoorden zonder voorvoegsels.

Er zijn echter ook veel leenwoorden uit Frans en Latijn die op deze wijze vervoegd worden, zelfs als zij een voorvoegsel van Latijnse oorsprong dragen: integreren - geïntegreerd. En hetzelfde geldt voor sommige samenstellingen zoals ijshockeyen - geijshockeyd.

Onscheidbare werkwoorden

Deze werkwoorden zijn afgeleid met behulp van een voorvoegsel zoals ont-, be-, ge- enz. dat een vaste verbinding vormt en bij het voltooid deelwoord de aanhechting van ge- onderdrukt: bedoelen - bedoeld.

Bij deze werkwoorden valt het woordaccent gewoonlijk niet op het voorvoegsel maar op de oorspronkelijke stam.

Scheidbare werkwoorden

Deze werkwoorden zijn afgeleid met behulp van een voorvoegsel zoals in-, op-, bij- dat scheidbaarheid vertoont.

Deze voorvoegsels zijn gewoonlijk voorzetselbijwoorden, zoals in-, toe-, mee-, maar er zijn ook woorden van andere oorsprong die deze rol zijn gaan vervullen zoals weg- in weggegeven of zelfs coma- als in comagezopen.

Een klein aantal werkwoorden kunnen scheidbaar of onscheidbaar zijn met verschillende betekenis, accent en voltooid deelwoord: bv.

  • óndergaan (scheidbaar): Gisteren ging een schip onder in de Noordzee.
    Een schip is in de Noordzee óndergegaan.
  • ondergáán (onscheidbaar): Vandaag ondergaat mijn broer een examen in fysica.
    Mijn broer heeft een examen ondergáán.

Niet-vervoegde vormen

Het voltooid deelwoord krijgt wél een ge-toevoegsel maar niet als eerste deel van het woord: inlopen - ingelopen.

Ook de onbepaalde wijs is scheidbaar en dit is bijvoorbeeld goed te zien in de te-vorm: inlopen - in te lopen

Persoonsvormen

In de o.t.t. en o.v.t. treedt scheidbaarheid op in hoofdzinnen. Het voorvoegsel wordt als bijwoordelijk deel van het werkwoord achteraan de zin geplaatst:

  • inlopen: ik liep de kamer in.

In bijzinnen vervalt de scheidbaarheid:

  • inlopen: ik zie dat ik de kamer inliep.

Werkwoorden met een scheidbaarheidsconflict

Bij een klein aantal werkwoorden, vaak met meer dan een voorvoegsel, kunnen er soms problemen optreden als het ene voorvoegsel scheidbaar is en het andere niet. Sommige vormen van het werkwoord kunnen dan soms wel als scheidbaar voorkomen, zoals de te-vorm van de infinitief terwijl persoonsvormen juist vermeden worden.

Het werkwoord naar flexie

Werkwoorden hebben in het algemeen twee soorten vormen:

  1. Persoonsvormen, zoals heeft, ben, liep die een persoon, getal en tijd aanduiden
  2. Niet-vervoegde vormen, zoals hebben, geweest, lopend die dat niet aanduiden

Hoe de verschillende vormen gevormd worden verschilt sterk van taal tot taal. In het Nederlands kunnen we onderscheiden:

  1. Zeven klassen sterke werkwoorden
  2. Drie groepen zwakke werkwoorden
  3. Een groep gemengde werkwoorden
  4. Een groep onregelmatige werkwoorden
  5. Een groep onvolledige werkwoorden
  NODES
chat 1