aanval
- aan·val
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | aanval | aanvallen |
verkleinwoord | aanvalletje | aanvalletjes |
de aanval m
- een poging de tegenpartij geweld aan te doen of van zijn positie te beroven en daarbij de eigen positie te verbeteren
- De man werd blind na de aanval door een wild dier.
- De aanval is soms de beste verdediging
- ▸ Keer op keer deed de vlieg een aanval op haar neus, en hoewel ze hem telkens wegwuifde bleef hij met grote vasthoudendheid en niet-aflatende energie terugkomen.[2]
- (medisch) plotselinge, vaak kortstondige, aandoening bijv. een griepaanval, hartaanval etc.
- Tijdens het slaapverwekkende college kregen veel leerlingen last van een aanval van slaap.
- ▸ Ze gaf over en kreeg aanvallen van diarree.[3]
|
1. een poging de tegenpartij geweld aan te doen of van zijn positie te beroven
vervoeging van |
---|
aanvallen |
aanval
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanvallen
- ... dat ik aanval.
- Het woord aanval staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "aanval" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ aanval op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Håkan Nesser“Het grofmazige net” (2001), De Geus (uitgeverij), ISBN 9789044524048
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
aanval m
enkelvoud | meervoud | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
geheel | gemuteerd | verkleind | gemuteerd verkleind | geheel | gemuteerd | verkleind | gemuteerd verkleind | |
nominatief | aanval | - | aanvelke | - | aanveller | - | aanvelkes | - |
genitief | aanvals | - | aanvelkes | - | aanveller | - | aanvelkes | - |
locatief | aanvalles | - | aanvalleske | - | aanvallese | - | aanvalleskes | - |
datief | aanvalle | - | aanvelke | - | aanveller | - | aanvelkes | - |
accusatief | aanval | - | aanvelke | - | aanveller | - | aanvelkes | - |