• back
  • van Engels back, in de betekenis van ‘achterspeler’ aangetroffen vanaf 1899 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord back backs
verkleinwoord - -

de backm

  1. (sport) verdediger, achterspeler
  2. achter(kant)
vervoeging van
backen

back

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van backen
    • Ik back. 
  2. gebiedende wijs van backen
    • Back! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van backen
    • Back je? 
74 % van de Nederlanders;
66 % van de Vlamingen.[3]


enkelvoud meervoud
back backs

[A] back

  1. (anatomie)  rug zn  [1]
  2. achterkant, achterzijde
  3. achterste deel, achterste gedeelte
  4. (scheepvaart)  kiel zn 
  5. (sport) achterhoedespeler
  6. (meubel) rugleuning
vervoeging
onbepaalde wijs to  back 
he/she/it  backs 
verleden tijd  backed 
voltooid
deelwoord
 backed 
onvoltooid
deelwoord
 backing 
gebiedende wijs  back 

back

  1. onovergankelijk terugkrabbelen, zich terugtrekken
  2. onovergankelijk, (scheepvaart)  krimpen ww  [3] (v.d. wind)
  3. overgankelijk ondersteunen,  steunen ww ,  stutten ww 
stellend vergrotend overtreffend
back more back most back

back

  1.  achterste bn , achter-

back

  1. terug
enkelvoud meervoud
back backs

[B] back

  1. ondiep vat
  2. (scheepvaart) veerboot
100 % van de Amerikanen;
100 % van de Britten.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 18 februari 2020 “Measures of word prevalence for 61,800 English words” op ugent.be


  • back

(ich) back

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van backe
  NODES
Done 1