• bok·ken·pruik
enkelvoud meervoud
naamwoord bokkenpruik -
verkleinwoord bokkenpruikje bokkenpruikjes

de bokkenpruikv / m

  1. (figuurlijk) alleen in de ~ ophebben: slecht gehumeurd zijn
    • Hij heeft al dagenlang de bokkenpruik op. 
  NODES