bom
- bom
- [A] van Latijn bombus "gedreun"
- [B] (letterwoord) bewust ongehuwde moeder
- [C] verbastering van bodemschuit
- [D] herkomst onduidelijk, in de betekenis van ‘stop, spon’ voor het eerst aangetroffen in 1284 [1]
- [E] van Portugees bom bn
[A], [B], [C] + [D] |
enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | bom | bommen |
verkleinwoord | bommetje | bommetjes |
- (militair) vernietigingstuig dat gevuld is met explosieven
- Er is recentelijk weer een bom op een Pakistaanse stad gegooid.
- ▸ Het bijzondere aan alleen reizen is dat je nieuwe mensen ontmoet. Thuis verkeerde ik meestal in mijn vertrouwde kringetjes. Na drie weken alleen te hebben gelopen, kwam ik op een dag bij een beekje vier jongens tegen die languit in het stof lagen uit te rusten. Het leek alsof er een bom was ontploft want er lag van alles op de grond om hen heen.[2]
- (figuurlijk) primeur, sensatie
- De bom barstte.
- [1]: projectiel
|
|
- [2]: zure bom
- [2]: De bom is gesprongen (gebarsten)
Het geheim is uitgekomen, of het al verwachte probleem heeft zich aangediend [3]
- Het kan me niet(s) bommen
't kan me niet(s) schelen [4]
- [2]: Het nieuws sloeg in als een bom
Iedereen was er verbijsterd over
- [2]: Na een dag barstte de bom
toen konden ze zich niet langer inhouden
1. vernietigingstuig dat gevuld is met explosieven
vervoeging van |
---|
bommen |
[A] bom
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bommen
- Ik bom.
- gebiedende wijs van bommen
- Bom!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bommen
- Bom je?
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
[B] de bom v
- vrouw die ervoor gekozen heeft om zonder partner kinderen groot te brengen
Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord met deze betekenis.
[C] de bom v
Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord met deze betekenis.
[D] de bom v
- stop van een vat
Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als bijvoeglijk naamwoord
[E] bom
- (Jiddisch-Hebreeuws) goed(e) (alleen in onderstaande verbindingen)
- Het woord bom staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bom" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "bom" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ www.dbnl.org
- ↑ www.dbnl.org
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- bom
- uit het Nederlands "bom"
bom
- bom
Naar frequentie | 6863 |
---|
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | bom | bommen | bommer | bommene |
genitief | boms | bommens | bommers | bommenes |
bom, m
- misser
- (figuurlijk) onjuiste, ongelukkige of vergeefse actie, bijv. een miskoop of een mislukte reis
- bom
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | bom | bommen | bommar | bommane |
bom, m
- IPA: /bõ/
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
mannelijk | bom | bons |
vrouwelijk | boa | boas |
bom