enkelvoud meervoud
bother bothers

bother

  1. gedoe, last, soesa
vervoeging
onbepaalde wijs to  bother 
he/she/it  bothers 
verleden tijd  bothered 
voltooid
deelwoord
 bothered 
onvoltooid
deelwoord
 bothering 
gebiedende wijs  bother 

bother

  1. lastigvallen, storen
    «Pleas don't bother him, he is very busy.»
    Val hem alsjeblieft niet lastig, hij heeft het erg druk.
  2. moeite doen
    «Oh, don't bother
    Ach, laat maar!
  NODES