[A 1] mannelijk rund
  • bul
enkelvoud meervoud
naamwoord bul bullen
verkleinwoord bulletje bulletjes

[A] bul m

  1. (dierkunde) mannelijk rund en het mannetje van sommige andere zoogdieren en zeezoogdieren
enkelvoud meervoud
naamwoord bul bullen
verkleinwoord bulletje bulletjes

[B] bul v/m

  1. oorkonde bij het behalen van een academische graad
  2. pauselijke oorkonde
  • In de betekenis van ‘stier’ voor het eerst aangetroffen in 1281 [1]
  • Herkomst: Hebreeuws (gangbare Nederlandse versie), letterlijk: 'opbrengst' [2]

[C] bul

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) achtste maand van het jaar, in oktober-november; oude benaming, later marchesjvan (1 Kon. 6:38)
  • Hebreeuws (transcriptieversie): boel
95 % van de Nederlanders;
62 % van de Vlamingen.[3]


  • bul

bul

  1. genitief meervoud van bula

bul

  1. informeel tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs van het imperfectieve werkwoord bulit
  NODES