bul
- bul
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bul | bullen |
verkleinwoord | bulletje | bulletjes |
[A] bul m
- (dierkunde) mannelijk rund en het mannetje van sommige andere zoogdieren en zeezoogdieren
1. mannelijk rund en het mannetje van sommige andere zoogdieren en zeezoogdieren
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bul | bullen |
verkleinwoord | bulletje | bulletjes |
- oorkonde bij het behalen van een academische graad
- pauselijke oorkonde
- [1] buluitreiking
- [2] bulla
1. oorkonde bij het behalen van een academische graad
2. pauselijke oorkonde
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- In de betekenis van ‘stier’ voor het eerst aangetroffen in 1281 [1]
- Herkomst: Hebreeuws (gangbare Nederlandse versie), letterlijk: 'opbrengst' [2]
[C] bul
- (Jiddisch-Hebreeuws) achtste maand van het jaar, in oktober-november; oude benaming, later marchesjvan (1 Kon. 6:38)
- Hebreeuws (transcriptieversie): boel
- Het woord bul staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bul" herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
62 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "bul" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Stichting Hebreeuwse en Jiddisje woorden in het Nederlands
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- IPA: /bʊl/
- bul
bul
bul
- informeel tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs van het imperfectieve werkwoord bulit