• cre·dit
[A] enkelvoud meervoud
naamwoord credit -
verkleinwoord - -

[A] het credito

  1. geen meervoud (boekhouding) dat wat men als koopman of bankhouder schuldig is
  2. geen meervoud (boekhouding) passiefzijde, rechterzijde van de balans met schulden en vermogen
  3. geen meervoud (boekhouding) tegoed van de rekeninghouder
[B] enkelvoud meervoud
naamwoord credit credits
verkleinwoord

[B] de creditm

  1. vermelde erkenning die iemand krijgt voor een behaald resultaat of zijn bijdrage daaraan
     Daisy: Ik had er een tijdje op zitten broeden, onder welke naam we onszelf moesten presenteren en wat voor mij rechtvaardig voelde. (…)
    Karen: Billy zei: 'Wat vinden jullie van The Six featuring Daisy Jones?'
    Rod: Zo stond het in de credits voor `Honeycomb'.
    [4]
  2. (onderwijs) toegekende punten voor een bepaalde studieprestatie als onderdeel van een telling om vast te stellen of aan exameneisen of andere voorwaarden is voldaan
  3. (spel) toegekende punten voor een bepaald resultaat in een computergame als onderdeel van een telling die aanspraak kan geven op bepaalde voordelen
  • Het Engelse "credit" komt ook voor als eerste deel van ontleende woorden waarin het een financiële betekenis heeft, zie hierboven onder [A].
97 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[5]


enkelvoud meervoud
credit credits

credit

  1. krediet
  2. erkenning
vervoeging
onbepaalde wijs to  credit 
he/she/it  credits 
verleden tijd  credited 
voltooid
deelwoord
 credited 
onvoltooid
deelwoord
 crediting 
gebiedende wijs  credit 

credit

  1. erkennen
    «He was credited for his consribution.»
    Zijn bijdrage vond erkenning.
  NODES