• cy·clus
  • van Latijn cyclus, in de betekenis van ‘kring, reeks’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord cyclus cyclussen, cycli
verkleinwoord cyclusje cyclusjes

de cyclusm

  1. terugkerende, regelmatige reeks
97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]
  NODES