• de·pot·hou·der
enkelvoud meervoud
naamwoord depothouder depothouders
verkleinwoord

de depothouderm

  1. (handel) persoon die een voorraad handelswaren beheert
     Inmiddels vergaat het hen stukken beter. Haar partner heeft werk en zij is zich voor Stop Armoede 053 gaan inzetten. Eerst werd ze depothouder en nu is ze de contactpersoon en de waakzame ogen voor Evelien op het Facobookaccount. „Tot de dag van vandaag zijn we Evelien dankbaar”, zegt ze. „Je was een zo onzeker meisje en bent nu veel zelfverzekerder geworden”, zegt Evelien. „Dankjewel, schat”, zegt Danique.[2]
  2. bedrijf dat een hoeveelheid geld beheert voor een ander
     Deutsche Bank kwam in beeld bij de autoriteiten omdat het bedrijf als depothouder optrad bij de constructies.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Wie weinig heeft, geeft het meest: Evelien en Danique komen uit een Enschedese volkswijk en helpen plaatsgenoten in armoede” (Frank Timmers 24-12-2021), Tubantia
  3.   Weblink bron “'Deutsche Bank schikt inzake CumEx-transacties'” (05 dec. 2018in FINANCIEEL), De Telegraaf
  NODES
chat 1
Note 1