der
Niet te verwarren met: her en der, děr |
- Geluid: der (hulp, bestand)
- IPA: / dɛr / (1 lettergreep)
- (Noord-Nederland): /dər/, (met nadruk) /dɛr/
- (Vlaanderen, Brabant): /dər/, (met nadruk) /dɛr/
- (Limburg): /dɛr/
- der
der
- genitief meervoud van de bepaalde lidwoorden de en het; in modern Nederlands meestal vervangen door van plus lidwoord
- Het Koninkrijk der Nederlanden.
- genitief en datief vrouwelijk enkelvoud van het bepaalde lidwoord de; in modern Nederlands meestal vervangen door van plus lidwoord
- Hij is een van de grootste schrijvers der aarde.
- Als eerste deel van samenstellingen is „der” de oude genitief van het aanwijzend voornaamwoord die en verwijst dan terug naar iets wat eerder (derhalve en dergelijk) of later (dermate) wordt gezegd.
- Het woord der staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "der" herkend door:
92 % | van de Nederlanders; |
86 % | van de Vlamingen.[1] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- IPA: /deːɐ̯/
- der
der
- nominatief enkelvoud mannelijk van van het bepaald lidwoord
- «Der Mann ist hübsch.»
- De man is mooi.
- «Der Mann ist hübsch.»
- genetief enkelvoud vrouwelijk van het bepaald lidwoord
- genetief meervoud vrouwelijk van het bepaald lidwoord
- datief enkelvoud vrouwelijk van het bepaald lidwoord
m | v | o | mv | |
---|---|---|---|---|
nominatief | die | die | dat | die |
genitief | des | der | des | der |
datief | dien | der | dien | dien |
accusatief | dien | die | dat | die |
der
- der
- Afkomstig van het Oudnoorse woord þar.
Naar frequentie | 45 |
---|
der
- daar
- «Jeg kan være der klokka sju.»
- Ik kan om zeven uur daar zijn.
- «Jeg kan være der klokka sju.»
der
- der, waarbij
- «Noen har det som en trivelig hobby der målet er å plukke mest mulig.»
- Sommigen hebben het als een leuke hobby waarbij het doel is zo veel mogelijk te plukken.
- «Noen har det som en trivelig hobby der målet er å plukke mest mulig.»
- der
- Afkomstig van het Oudnoorse woord þar.
der
der
- der
der, m
- de
- «Der Belsnickel kummt uff em 24. Diesember un er bringt Sache fer die Kinner.»
- De Belsnickel komt op 24 december en brengt dingen voor de kinderen.
- «Der Belsnickel kummt uff em 24. Diesember un er bringt Sache fer die Kinner.»
- IPA: /ɟer/
- der
der
- tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs van drať
- IPA: /dɛr/
- der
der
- informeel tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs van het imperfectieve werkwoord drát