• dig
vervoeging van
diggen

dig

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van diggen
    • Ik dig. 
  2. gebiedende wijs van diggen
    • Dig! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van diggen
    • Dig je? 


stellend attributief vergrotend overtreffend
dig digte digter digste

dig

  1. dicht


vervoeging
onbepaalde wijs to  dig 
he/she/it  digs 
verleden tijd  dug 
voltooid
deelwoord
 dug 
onvoltooid
deelwoord
 digging 
gebiedende wijs  dig 

dig

  1. graven
  2. ~ into: nauwkeurig onderzoeken
  3. (informeel) aardig vinden, vallen op
    «He digs you!»
    Hij valt op je!
  4. (jongerentaal) verstaan, begrijpen
    «Do you dig, man?»
    Begrijp je me, man?


Naar frequentie 21

dig

  1. jou
  NODES