• draai
enkelvoud meervoud
naamwoord draai draaien
verkleinwoord draaitje draaitjes

de draaim

  1. omwenteling
    • De turner maakte een Yurchenko met hele draai en gehoekte salto. 
  2. (figuurlijk) opvallende verandering van richting of mening
    • Het vliegtuig maakte een draai naar rechts. 
    • Dat hij opeens niet meer naar Spanje wou, was een draai die haar verraste. 
  3. (verouderd) klap die met een zwaaiende arm wordt gegeven
  4. plaats waar iets buigt of een rondgaande beweging kan maken
    • De verhuizers kregen de kast met moeit voorbij de draai in de trap. 
  • [2] een draai geven aan
    vanuit een heel andere invalshoek benaderen van
• Hij geeft weer een andere draai aan het thema. 
• Hij probeerde toch een positieve draai aan de dramatische afloop te geven. 
  • [2] een draai maken
    sterk van opvatting veranderen
• De partij heeft een draai gemaakt om in de regering te komen 
  • [2] een draai nemen
    compleet veranderen
• Het verhaal neemt plots een andere draai. 
  • [3] draai om de oren
    bestraffende tik
• De eigenaar van de hond gaf de dierenbeul een flinke draai om de oren. 
• Hij kan maar moeilijk zijn draai vinden in het leger. 
  • [4] zijn draai niet kunnen vinden
    zich ergens niet prettig blijven voelen
• Na de ruzie kon zij haar draai niet meer vinden in de ploeg. 
vervoeging van
draaien

draai

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van draaien
    • Ik draai. 
  2. gebiedende wijs van draaien
    • Draai! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van draaien
    • Draai je? 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]
  NODES