Fire.
Vier.


Naar frequentie 342
Telwoord (dan)
0
1 11 10 100 103
2 12 20 106
3 13 30 109
4 14 40 1012
5 15 50 1015
6 16 60 1018
7 17 70 1021
8 18 80 1024
9 19 90 1027

fire

  1. vier


Naar frequentie 378
enkelvoud meervoud
fire fires

fire

  1. vuur
  2. brand (in een woning e.d.)
  3. afschieten van vuurwapens
  4. glans, gloed
vervoeging
onbepaalde wijs to  fire 
he/she/it  fires 
verleden tijd  fired 
voltooid
deelwoord
 fired 
onvoltooid
deelwoord
 firing 
gebiedende wijs  fire 

fire

  1. onovergankelijk ontbranden, ontvlammen
  2. overgankelijk in brand steken
  3. overgankelijk in brandende staat houden
  4. overgankelijk afvuren, schieten
  5. overgankelijk drogen [1]
  6. overgankelijk, (economie), (informeel) ontslaan
  7. overgankelijk, (materiaalkunde) aardewerk bakken


Naar frequentie 336
Telwoord (nor)
0
1
1
11 10 100 103
2 12 20
20
200 106
3 13 30
30
300 109
4 14 40
40
400 1012
5 15 50 500 1015
6 16 60 600 1018
7
7
17 70 700 1021
8 18 80 800 1024
9 19 90 900 1027
  • fi·re

fire

  1. vier


Telwoord (nno)
0
1
1
1
11 10 100 103
2 12 20 200 106
3 13 30 300 109
4 14 40 400 1012
5 15 50 500 1015
6 16 60 600 1018
7 17 70 700 1021
8 18 80 800 1024
9 19 90 900 1027
  • fi·re

fire

  1. vier
  NODES
os 1
web 1